Zeilt de zon in haar tent
Er is een tent gespannen van goud,
van de opgang der aarde tot waar zij ontvouwt
haar licht over heuvel, vallei en zee —
en niets blijft verborgen voor haar warme idee.
Zij zeilt als een bruid die haar bruidegom vindt,
in een baan die getekend is, heilig en blind
voor wat zich verschuilt in schaduw of schacht —
zij kent enkel trouw aan de orde der nacht.
En zie: de maan, die zachtjes verschijnt,
voor tijden gesteld, voor cirkels omlijnd.
Zij meet in haar tred elk dagend getij,
achtentwintig dagen — en dan weer voorbij.
Een lantaarn in duisternis, spiegelend zilver,
een wachter die fluistert, een zwijgende gil er
van eeuwen die komen, van dromen die zijn —
de zon in haar tent, de maan op haar lijn.